Doorbetalen reiskosten tijdens corona ook zonder onvoorwaardelijk recht?
10 november 2023
Tijdens de coronacrisis konden werkgevers onder voorwaarden de reiskosten van hun personeel voor woon-werkverkeer doorbetalen, ook als er geheel of gedeeltelijk thuis werd gewerkt. Was dit alleen mogelijk als er een onvoorwaardelijk recht op de reiskostenvergoeding bestond?
Tijdens de coronacrisis konden werkgevers onder voorwaarden de reiskosten van hun personeel voor woon-werkverkeer doorbetalen, ook als er geheel of gedeeltelijk thuis werd gewerkt. Was dit alleen mogelijk als er een onvoorwaardelijk recht op de reiskostenvergoeding bestond?
Reiskosten tijdens corona
Vanwege de coronapandemie werkten veel werknemers geheel of gedeeltelijk thuis. Met name om de administratieve gevolgen te beperken werd goedgekeurd dat vaste onbelaste reiskostenvergoedingen voor het woon-werkverkeer doorbetaald konden worden alsof het reispatroon niet was veranderd. Een belangrijke voorwaarde was dat het vaste vergoedingen moest betreffen die al vóór 13 maart 2020 door de werkgever waren toegekend.
Onvoorwaardelijk recht?
Rechtbank Gelderland moest zich buigen over de vraag of deze verruiming betekende dat er vóór 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht op de vergoeding moest bestaan. Volgens de rechtbank is dit niet uit de besluiten inzake de reiskostenvergoedingen af te leiden.
Keuze
De rechtbank is van mening dat slechts bepaald is dat bij een keuze van de werknemer voor een reiskostenvergoeding, zoals in een cafetariasysteem, deze keuze vóór 13 maart 2020 gemaakt moest zijn. Omdat deze voorwaarde met terugwerkende kracht is ingevoerd, is deze bepaling volgens de rechtbank echter niet rechtsgeldig.
Akkoord met uitruil tegen kostenvergoeding
In de onderhavige zaak hadden de betreffende werknemers bovendien al in het voorafgaande jaar aangegeven akkoord te gaan met een uitruil van loon tegen een reiskostenvergoeding. Dat de werknemers hiervan af konden zien, deed er volgens de rechtbank niet aan af dat de werkgever hieraan vastzat, als de werknemers hiervoor zouden kiezen. Voor de werkgever was er in dat geval toch al sprake van een onvoorwaardelijk recht van de werknemer. De inspecteur werd dan ook in het ongelijk gesteld en de naheffing van ruim € 250.000 met boete kwam dan ook te vervallen.